Musea zoals we die nu kennen zijn pas in de laatste twee eeuwen ontstaan. De eerste verzamelingen bestonden uit uiteenlopende artistieke voorwerpen. Maar ook allerhande wonderbaarlijke zaken waren het waard om in een collectie te worden opgenomen. Dat betrof vernuftige door mensenhanden vervaardigde voorwerpen alsook bijzondere, vaak exotische voorwerpen uit de natuur.

Zo verzamelde men naast kostbare koralen ook menselijke afwijkingen als misgeboorten. Verder waren fabelwezens als draken, basilisken en eenhoorns erg gewild. De grenzenloze weetgierigheid van de gepassioneerde collectioneur leidde tot encyclopedische verzamelingen die bezoekers van heinde en verre trokken. Men schiep thuis een wereld in het klein.

In de 18de en 19de eeuw ontstaat het meer gespecialiseerde museum. Er komt dan een steeds grotere scheiding tussen kunst en natuur. Pas tegen het eind van de 19de eeuw werd het algemene publiek de belangrijkste doelgroep en vormde educatie het voornaamste doel. Uiteindelijk heeft in onze dagen het goddelijke van de natuur duidelijk aan kracht ingeboet, maar heeft daarentegen juist de kunst een aura van heiligheid gekregen met het museum als haar tempel.

In deze lezing starten we met enige wonderbaarlijke collecties over de grens en vervolgens richten we de aandacht op Nederlandse verzamelingen en musea.