terug
 
Bart van den Bosch
Nostalgie en historisch besef

(Nostalgia isn't what it used to be)


Het Historisch Platform presenteert bij deze een aantal artikelen over historisch besef in het publieke domein. Het bestuur van het HP hecht groot belang aan discussie en meningsvorming over deze kwestie, die zich afspeelt op het snijvlak van de wetenschappelijke geschiedenisbeoefening en de alledaagse historische cultuur. De opzet van de publicatie is om vanuit een aantal maatschappelijke sectoren (te weten de museale wereld, het onderwijs en de academische wetenschap1 ) specialisten aan het woord te laten over de vraag hoe er vanuit hun perspectief naar de taak van de historicus en de status van het historisch besef wordt aangekeken. Alvorens er door conservatrice van het Amsterdams Historisch Museum, Annemarie de Wildt, vakdidacticus Arie Wilschut en historicus Willem Frijhoff in drie artikelen verder wordt ingegaan op het thema, moet eerst verduidelijkt worden welke problemen aanleiding gegeven hebben voor deze publicatie.
De afgelopen tijd zijn er door een aantal historici vraagtekens geplaatst bij het nut en de werkbaarheid van het begrip ‘historisch besef’. De Rotterdamse hoogleraren P.B.M. Blaas2 en A. Grever3, de Utrechtse historici K. Ribbens4 en E. Jonker5 en columnist B. Bommeljé6 verkondigden allen bij verschillende gelegenheden en in verschillende publicaties het standpunt dat de term ‘historisch besef’ ofwel meer verwarring dan duidelijkheid schept (Blaas), ofwel als oneigenlijk argument werd gebruikt om afwijkende opvattingen over het verleden te diskwalificeren (Jonker). Ook het argument dat het begrip ‘historisch besef’ onterecht wordt toegepast om verschillende vormen van verbeelding of verwoording van het verleden te onderscheiden, passeerde de revue (Grever, Ribbens, Bommeljé).
Tijdens de geschiedenisdag in Tilburg in november 2001, die door een aantal representatieve historische instanties werd georganiseerd (KNHG, NCV, VGN, NWV en het Historisch Platform), kwam het thema ‘De verhouding tussen het populariseren van historische kennis en het aankweken van historisch besef’ aan de orde. In de forumdiscussie over deze kwestie gaven panelleden Ribbens en Grever met uitspraken als 'Iedereen kan toch zijn eigen geschiedenis schrijven en dat is goed.’ (Grever) en '.... de historicus moet vooral geen monopolie op het gebied van historische kennis nastreven.’ (Ribbens) niet alleen blijk van een relativistische (postmoderne?) stellingname. Hoewel Grever en Ribbens elk criterium ter beoordeling van de geldigheid van gepopulariseerde historische kennis overboord hadden gezet, waren zij wel van mening dat in het onderwijs en de musea hoge kwaliteitseisen van groot belang waren. In deze maatschappelijke velden diende de gepopulariseerde historische kennis wel '.... esthetisch verantwoord.' zijn (Grever). Het merkwaardige van deze stellingname was dat Ribbens en Grever voorbij gingen aan het feit dat zij een moment eerder zowel de historicus als de historische methodologie en daarmee de mogelijkheid van het formuleren van criteria voor de beoordeling van gepopulariseerde historische kennis hadden afgeserveerd.
In dit kader is de opmerking van Ribbens dat de historicus vooral geen waardeoordelen mag/kan vellen over wat er in de samenleving aan historische kennis (of onkennis) wordt geproduceerd, illustratief voor het zwalkend zelfbeeld van de (Nederlandse?) historicus. Zou hij dit standpunt ook innemen als de term 'historische kennis' vervangen zou worden door 'gebitsverzorging' en 'historicus' door 'mondhygiënist'. Historici lijken bij uitstek de aangewezen personen te zijn om historische waarheidsclaims of die nu door de wetenschap of vanuit andere maatschappelijke geledingen worden gedaan, te toetsen aan methodologische criteria. De door Ed Jonker en Kees Ribbens in Het zoet en het zuur geconstateerde levendige historisch cultuur zou er juist baat bij hebben als er een verantwoorde beoordeling zou plaatsvinden van de veelheid van voortbrengselen die het verleden als onderwerp hebben. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat er een canon van historisch waarheid moet worden afgekondigd. Het terugschrikken voor de verantwoordelijkheid het voortouw te nemen in de beoordeling van de geldigheid van historische kennis biedt geen oplossing voor de mogelijke verbetering van het historisch besef in Nederland. Het alternatief zou immers betekenen dat de historische wereld zich erbij neer wenst te leggen dat de term ‘historisch besef’ feitelijk een lege verzameling is die alleen als retorisch instrument gebruikt wordt om aan te tonen dat het er in Nederland treurig mee gesteld is.7
De vraag hoe deplorabel de situatie is, dient nodig geïnventariseerd te worden. Als de beweringen van Ribbens c.s. waar blijken te zijn, hoe dienen de historici zich op te stellen? Is de bestudering van het verleden hoogstens een leuke hobby, of moeten de ambities toch hoger gesteld worden? Wat is immers de toekomst van het vak geschiedenis als er, blijkens de staat van historisch besef onder de Nederlandse bevolking, nauwelijks resultaten geboekt worden? Hoe wordt de mate van historisch besef eigenlijk getoest? Welke taak hebben historici werkzaam in het onderwijs om historisch besef, of zoals A. Wilschut in zijn artikel in deze bundel voorstelt, de vaardigheid van het historisch redeneren, in de samenleving te bevorderen? Als het om een manier van denken gaat, welke rol spelen feitenkennis en jaartallen in het lesaanbod? Al deze afwegingen lijken relevant te zijn om de kansen op het voortbestaan van het vak geschiedenis, van basisschool tot universiteit, te vergroten.
Verder kijkend dan alleen het educatieve perspectief en belang van geschiedenis (daarmee de ambities voor historisch besef nog hoger stellend) moet de gemeenschap van historici de vraag stellen of kennis van het verleden een bredere maatschappelijke rol kan/moet spelen. Als hierop bevestigend wordt beantwoord, rijst onmiddellijk de volgende kwestie; wat is die rol eigenlijk? Uit de vele literatuur die er rond deze problematiek is verschenen, is het idee van een identiteitsverschaffende geschiedschrijving wel een van de meest algemeen geaccepteerde. Verschillende groepen in de samenleving, die zich rond een gedeeld levensbeschouwelijk inzicht al dan niet politiek hebben georganiseerd, schragen hun opvattingen in het heden met een historisch gefundeerde rechtvaardiging. Het identiteitsverschaffende beeld van het verleden en daarmee de rechtvaardiging van een standpunt in het heden kan zich niet buiten de gangbare, geaccepteerde geldigheidscriteria van de historische methodologie plaatsen. Met andere woorden; er is niet alleen een belangrijke taak voor historici weggelegd voor het formuleren van een geldig geschiedkundig fundament voor de eigen groep, maar ook voor een kritische beschouwing van de historische rechtvaardiging van andere groepen waarmee het politiek debat in het heden gevoerd wordt. De historicus heeft hiervoor in de eerste plaats het instrument van de bronnenkritiek in handen. Voldoen de historische redeneringen ter rechtvaardiging van standpunten in het heden aan de geaccepteerde wetenschappelijke criteria van bronnengebruik? Worden recalcitrante feiten niet verduisterd en is de interpretatie van de beschikbare bronnen binnen de grenzen van de heersende consensus?8 Daarnaast kan de historicus politieke discussies voorzien van historische argumentaties. Het zal duidelijk zijn dat ook dit geen panacée is om het openbare debat te ontdoen van de invloed van de ‘waan van de dag’ of ondeugdelijke redeneringen. De rol van de historicus is veeleer een noodzakelijke dan een voldoende voorwaarde. Zijn afwezigheid zal de zaak in ieder geval nièt verhelderen. Een dergelijke taakomschrijving voor de historicus plaatst het belang van historisch besef direct midden in de samenleving.
Zit de gemiddelde Nederlander, of zelfs de gemiddelde genealoog op op deze historicus-nieuwe-stijl te wachten? Waarschijnlijk niet, en zeker niet bewust. De doorsnee interesse in het verleden speelt zich af op een hobbyistisch of nostalgisch niveau. Pogingen, buiten het geschiedenisonderwijs om, om grotere groepen in de samenleving voor het verleden te enthousiastmeren, lopen meestal uit op een deceptie voor de initiator en onbegrip bij de doelgroep. Historisch besef laat zich moeilijk opleggen van bovenaf. Dat desondanks de historische cultuur in Nederland springlevend is, verschaft een aanknooppunt. Tot het moment dat er een optimale onderwijssituatie is bereikt waarin alle gediplomeerde scholieren en studenten met enige vaardigheid het heden kunnen herleiden uit het verleden en levensbeschouwelijke, normatieve of politieke waarheidsclaims aan een kritische toets kunnen onderwerpen, zal de historische gemeenschap een andere manier moeten zien te vinden om de latente historische interesse bij de burger op een constructieve manier te verwerken. Hierbij lijkt het raadzaam om vanuit de vraag naar historische duiding te redeneren. Het lukraak aanbieden van historische verklaringen valt doorgaans op een schrale voedingsbodem. Als er geen directe behoefte bestaat, heeft het weinig zin een aanbod te genereren. Het lijkt vruchtbaarder als historici direct op een vraag kunnen inspringen wanneer zich vanuit de samenleving een vraag naar historische duiding aandient. Maatschappelijke kwesties over een slavernijmonument, de rol van Dutchbat in Srebrenica, maar ook (en misschien vooral) kleinschaliger behoeften naar historische duiding of advies (‘waarom wordt het monument in mijn straat verwaarloosd?’ of ‘waarom wil de woningbouwvereniging niet dat ik een schotelantenne aan mijn gevel hang?) geven de speelruimte aan waarin de historicus een concrete maatschappelijke taak zou kunnen vervullen.
Nostalgie is een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van een vraag naar historische duiding. Het heeft dan ook weinig zin om nostalgie vanuit de ivoren toren van de wetenschap te verketteren met een verwijzing naar de (op zich reële) gevaren die een dergelijke onkritische visie op de geschiedenis met zich mee kan brengen. Nostalgie is er nu eenmaal en het voorziet blijkbaar in een wijdverbreide behoefte. Het grote succes van de nostalgische blik op het verleden, of die nu voortkomt uit de snel veranderende tijd waarin de moderne mens zich bevindt (H. Lübbe,9 W.J. van der Dussen10 ) of inherent in de menselijke staat besloten ligt, is een gegeven. Bij dit gegeven moet de historicus aanhaken. De mogelijkheden die de onkritische blik op het gewenste verleden of de geconstrueerde traditie (bijvoorbeeld de constructie van de 18de-eeuwse periode van de Pruikentijd als negentiende-eeuwse uitvinding) de historicus biedt, zijn te waardevol om zonder meer als zijnde ‘a-historisch’ af te doen. Nostalgie kan op een constructievere manier benaderd worden door het als een (weliswaar versimpeld en vaak monocausaal) voorstadium van historisch besef te beschouwen.
Om de hem omringende werkelijkheid structuur te verschaffen construeert de mens causale verbanden. Door het leggen van oorzaak-gevolgrelaties construeert men tijd; er wordt in de oorzakelijke relatie een voorafgaand-, een actueel- en een navolgend-stadium ervaren. In deze causale verbanden kunnen verschillende mate van complexiteit ontwaard worden. De meest simpele vorm van causaliteit komt min of meer automatisch tot stand. De waarnemer legt bij een waargenomen opeenvolging van gebeurtenissen de oorzaak-gevolgrelatie reflexmatig en relatief betekenisloos. De verklaringen op dit niveau van causaliteit zijn doorgaans natuurwetenschappelijk van aard. Historisch besef legt daarentegen niet op een reflexmatige, maar op een reflexieve manier oorzaak-gevolgrelaties. De causale relatie voortkomend uit historisch besef geeft zich zowel rekenschap van het specifieke van de eigen tijd en de beschouwde historische periode, als het overeenkomstige van de eigen tijd met het verleden. Nostalgie kan als een tussenliggende vorm van het leggen van causale verbanden worden beschouwd; betekenisvoller dan natuurwetenschappelijke causaliteit, maar te simplistisch (want vaak monocausaal) in vergelijking met historisch besef. Een nostalgische duiding construeert een gewenste, vaak finalistische causaliteit; een lijnrechte verbinding tussen nu en toen, waarin per definitie òf het specifieke van de eigen tijd, òf het eigene van de betreffende periode of gebeurtenis in het verleden wordt ontkend. Nostalgie is altijd eenrichtingsverkeer. Historisch besef, en de duiding van maatschappelijke structuren of ontwikkelingen in het heden dat het met zich meebrengt, onderscheidt zich dan ook van nostalgie door een principiële wederkerigheid van heden en verleden. Bovendien wordt een historisch verantwoorde causale constructie geschraagd en begrensd door de stand van de wetenschappelijke geschiedkundige discussies over welke interpretaties van het verleden wel ,en welke niet acceptabel zijn. Dat deze wetenschappelijke consensus per definitie aan verandering onderhevig is, betekent niet dat er geen onderscheid tussen historisch besef en nostalgie zou kunnen worden geformuleerd. Evenmin impliceert de veranderlijke staat van historische kennis de onmogelijkheid om gefundeerde oordelen te kunnen geven over de waarde van gepopulariseerde historische uitingen. Hiermee is niet gezegt dat het onderscheid tussen historisch besef en nostalgie probleemloos zou zijn, of dat er geen grijsgebieden tussen beide zouden bestaan, maar wel dat het een belangrijke taak van de historicus om enerzijds twijfelachtige constructies van het verleden te analyseren en te kritiseren, anderzijds de wijdverbreide nostalgische blik op het verleden als ‘stepping-stone’ te gebruiken om de daaruit blijkende interesse voor de geschiedenis te mobiliseren en om te buigen richting historisch besef.


Auteursgegevens:

Bart van den Bosch: Utrecht 1962
Cum laude doctoraal theoretische geschiedenis en wetenschapsfilosofie UvA 1991

Noten

1 Andere invalshoeken zouden het archiefwezen, de bedrijfsgeschiedschrijving, de rechtspraak of de journalistiek kunnen zijn.
2 P.B.M. Blaas, Anachronisme en historisch besef (Rotterdam 1988)
3 M. Grever, De enscenering van de tijd, inaugurele oratie Rotterdam 14 december 2001 en M. Grever en H. Jansen (red.), De ongrijpbare tijd. Temporaliteit en de constructie van het verleden, (Hilversum, Verloren, 2001)
4 Kees Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland 1945-1000, (Hilversum, Verloren, 2002) en radio-interview OVT dd. 31 maart 2002
5 L. Dorsman, E. Jonker en K. Ribbens, Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland (Amsterdam 2000) en E. Jonker, ‘De betrekkelijkheid van het moderne historisch besef’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 111 (1996)
6 B. Bommeljé, ‘Geschiedenis als misverstand’, in: VPRO-gids, 5 april 2002 en diverse columns in het Historisch Nieuwsblad.
7 Interview VPRO-radio, OVT dd. 31 maart 2002
8 Consensus moet hier in de meest brede zin van het woord beschouwd worden. Het bakent slechts de minimale voorwaarden af waaraan door de deelnemers van het discours moet worden voldaan.
9 H. Lübbe, Geschichtsbegriff und Geschichtsinteresse, Basel 1977 en H. Lübbe, Der Fortschritt und das Museum. Über den Grund unseres Vergnügens an historischen Gegenstanden (Londen 1982)
10 W.J. van der Dussen, De musealisering van onze cultuur. De tijd in perspectief (Venlo 1995)